Meer over de Bossche organist Carvajal en over zijn voorganger Jacobus Eijtzen

donderdag 15 juli 2021 – In mijn vorige bijdrage vertelde ik, naar aanleiding van een verhaal van Jacob Campo Weyerman, een en ander over de Luikenaar Jean Baptiste Carvajal, die na een verblijf in Rotterdam organist van de Franse kerk in ’s-Hertogenbosch werd.[1] Weyerman zet hem neer als een armlastige dronkenlap. Wat valt daarover te zeggen?

Over iemands drankgebruik geven archieven niet vaak iets prijs. De kerkenraad van de Waalse gemeente gebruikte op 3 mei 1711, toen Carvajal net overleden en nog niet eens begraven was, slechts de formulering dat ‘il a plû a Dieu de rétirer [Carvajal] dans son repos eternel’. 

In de voorafgaande jaren had de kerkenraad hem meermalen, maar telkens eenmalig en zonder precedentwerking, presenten gegeven. Zo liet de raad op 4 november 1708 bij hem twee vrachten turf bezorgen, een gebaar dat op 5 januari 1710 werd herhaald. Op 21 september 1710 werd hem ‘pour quelques considerations particulieres’, maar dan wel voor de laatste keer, een niet nader omschreven gift toegewezen. Dat kan op waardering wijzen, maar het kan net zo goed een vorm van liefdadigheid geweest zijn.

Een andere bijzondere omstandigheid is dat Carvajal op 12 maart 1711 al 100 gulden, de helft van zijn jaartraktement, kreeg uitbetaald. Dat was uitzonderlijk: zijn eerdere traktementen werden altijd op 12 september uitgekeerd, als hij er een volledig jaar op had zitten. Het suggereert dat hij er toen al slecht aan toe was. Voor de zes weken tot 26 april 1711 ontving Jabeeck als curator later nog 25 gulden.

Dat het niet goed met hem ging, blijkt ook uit de eerste boedelinventaris, die op 7 mei 1711, een dag na zijn begrafenis, werd opgesteld. Antony van Jabeeck ondertekende die samen met Cathalijn van Nootte, die Carvajal op zijn ziekbed verzorgd had. De inventaris suggereert dat hij minder om alcohol gaf dan om koffie, thee en (snuif)tabak, al sluit het een het andere niet uit: alcoholconsumptie hoeft immers niet per se thuis plaats te vinden. Waaraan Carvajal leed, is niet meer in archieven terug te vinden.

Deze eerste boedelinventaris wijst op een vrij sober leven, maar niet direct op armoede. Zo wordt melding gemaakt van wat zilveren voorwerpen, meerdere snuifdozen en twee pruiken, al waren die wel van slechte kwaliteit. Maar de inventaris bevat ook enkele opvallende zaken. Allereerst is er ‘een portret van sijn swager Croeck’. Verder worden er ‘veertig pampiere cartten’ genoemd en is er sprake van ‘een eijcke kistie met ijser beslaghe & pampieren sijn overleden swager competerende’. Het zijn allemaal zaken die zijn overleden zwager Krook aangingen. De veertig kaarten zouden zeekaarten geweest kunnen zijn. Het zit behoorlijk in de richting van wat Weyerman over de bezittingen van een zeevarende zwager vertelt.  

Opvallend is dat er in de inventaris weinig geld is gedocumenteerd: er worden slechts ‘thien stuijvers aan gelt’ vermeld. Er is geen spoor van het traktement van 100 gulden dat nog in maart 1711 aan Carvajal was uitbetaald. Het traktement van 25 gulden dat Van Jabeeck als curator kreeg voor de periode van 12 maart tot 26 april, wordt in de latere aanvullende inventaris evenmin genoemd.

Op ruim 300 jaar afstand ziet het verhaal dat Weyerman over Carvajal en Jabeek vertelt, er voor Weyermans doen onopgesmukt uit. Het lijkt behoorlijk betrouwbaar. Ik denk niet dat Weyerman ooggetuige geweest is, maar het maakt op mij wel de indruk dat hij vrij kort na het overlijden van Carvajal het verhaal gehoord heeft via iemand die er nauw bij betrokken was. Misschien heeft Van Jabeeck zelf het hem wel verteld. 

Er blijven desiderata. De belangrijkste is dat ik niet heb kunnen terugvinden of deze Van Jabeeck inderdaad een herbergier was. Ook weet ik niet hoe hij tot curator van Carvajal benoemd is. Verder zou ik verwachten dat Carvajal na het overlijden van zijn vrouw een nieuw testament had gemaakt, vooral omdat hij vermoedelijk zwaar ziek te bed lag. Maar zo’n tweede testament is nog niet gevonden. En ook een bevestiging dat zwager Krook Oostindiëvaarder was, zoals Weyerman beweert, is niet boven tafel gekomen.

Rest me te vertellen over Carvajals opvolger, over zijn voorganger, en over hoe Carvajal benoemd werd.

Op 3 mei 1711, vrijwel direct na het overlijden van Carvajal en nog voordat hij begraven was, klopte de kerkenraad bij het stadsbestuur aan met de vraag, zoals gebruikelijk was, een organist te benoemen die het gereformeerde geloof beleed en de Franse taal machtig was. Uit de rekeningen van de parochie van Sint-Jan blijkt dat een opvolger vrij snel gevonden was: op 29 september 1711 werd 50 gulden betaald aan ‘Monsieur de Milleville’ voor de eerste drie maanden dat hij organist van de Franse kerk was geweest.[2]

Vijftien jaar eerder was de benoeming van een nieuwe organist minder vlot verlopen. In 1696 was Ulricus Eijtzen organist van de Sint-Jan en was zijn zoon Jacobus Eijtzen (ook wel: Eijtsen) de organist van de Franse kerk. Maar op 10 juli 1696 schreef deze Jacobus vanuit Keulen een brief aan het stadsbestuur met het verzoek hem van die functie te ontheffen. Hij was door de Raad van Brabant veroordeeld tot een forse betaling aan Adriana Henninges voor het onderhoud van haarzelf en haar pasgeboren kind. Omdat hij van zijn traktement die boete niet zou kunnen betalen en omdat hij zich onschuldig voelde, had hij besloten zijn fortuin ‘in andere Landen’ te zoeken. Het stadsbestuur behandelde zijn brief op 13 juli en honoreerde zijn verzoek.

De kerkenraad van de Franse kerk was er snel bij: al op 15 juli 1696 besloot men het gebruikelijke verzoek om een nieuwe organist, gereformeerd en de Franse taal machtig, bij de magistraat in te dienen. Maar het stadsbestuur deed niet veel. Op 16 september besloot de kerkenraad zich opnieuw tot het stadsbestuur te wenden, te meer daar ze in de zoon van lidmaat Heitse iemand hadden die het graag zou willen proberen en het na enige oefening ook best zou kunnen. Maar ook daarna bleef het stil.  

Rond nieuwjaar 1697 overleed Ulricus Eijtzen.[3] Ook met het benoemen van zijn opvolger maakte de magistraat geen haast. In de vergadering van 12 augustus 1697 kwam een brief ter tafel van Jacobus Eijtzen, die beleefd verzocht of hij zijn vader, die ook jarenlang zijn (leer)meester geweest was, mocht opvolgen als organist van de Sint-Jan. Zijn verzoek werd staande de vergadering bewilligd (over zijn vlucht naar Keulen werd niet gerept).

In de vergadering van 12 september 1697 behandelde het stadsbestuur een brief van ‘Jan Babtist de Cariasal’ uit Rotterdam, waarin deze vroeg of hij tot organist van de Franse kerk benoemd kon worden.[4] Ook zijn verzoek werd direct gehonoreerd. En zo kreeg de Franse kerk, na meer dan een jaar wachten, eindelijk een nieuwe organist. – Jac Fuchs


[1] Voor een overzicht van de gebruikte archiefstukken, zie de vorige bijdrage over Carvajal.  Ook hier mijn dank aan Anna de Haas en aan de medewerkers van het Stadsarchief ’s-Hertogenbosch. 

[2] Dat er in dit geval een termijn van drie maanden betaald werd, was mogelijk omdat het jaartraktement van de organist van de Franse kerk gewoonlijk in september betaald werd.

[3] Ulricus Eijtsen werd op 7 januari 1697 in Den Bosch begraven.

[4] Hoe Carvajal van de vacature gehoord heeft, is onduidelijk. De Franse kerk in Rotterdam was een centraal punt, waarmee veel andere Franse kerken, ook die van Den Bosch, correspondeerden. Maar in de verslagen van Rotterdamse kerkenraad wordt de vacature in Den Bosch niet genoemd. Bovendien lijkt Carvajal geen lidmaat van de Waalse gemeente in Rotterdam te zijn geweest.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.