Was Kneller een hork?
zondag 1 september 2024 – George Vertue (1684-1756), graveur en kunstenaarsbiograaf, had goede banden met de portretschilder Godfrey Kneller (1646-1723) en diens assistenten. Weyerman schrijft dat hij bij Kneller heeft gewerkt en zou Vertue ontmoet kunnen hebben. Hoe kan het dan dat Vertue en Weyerman elkaar niet als kunstenaar noemen?
Een verklaring kan zijn dat de carrière van Vertue (naar eigen zeggen) pas rond 1710 op gang kwam, terwijl Weyerman naar mijn inschatting rond 1704 in het atelier van Kneller werkte. Weyerman had bovendien bitter weinig op met Kneller en zal er snel weer op straat gestaan hebben. Ze zijn elkaar waarschijnlijk nooit tegen het lijf gelopen.
Weyerman en Vertue zouden elkaar ook gekend kunnen hebben via hun gemeenschappelijke vriend Jan Peeters (‘John Pieters’). Vertue was goed bevriend met deze schilder, die jaren voor Kneller gewerkt heeft en die in 1723 overleed. Ook Weyerman zegt met Peeters bevriend te zijn geweest. In De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen bespreekt hij Peeters wel, maar hij blijkt diens voornaam en overlijdensjaar niet te kennen.
Peeters heeft Weyerman mogelijk wel even als assistent van Kneller bezig gezien, maar lijkt voornamelijk als kunstkoper met hem te maken gehad te hebben. Hij heeft vermoedelijk weinig of geen zelfstandig schilderwerk van Weyerman gezien. Peeters zal daarom niet met Vertue over Weyerman (als schilder van formaat) gesproken hebben.
Kneller
Weyerman besteedt in zijn werken tweemaal uitgebreid aandacht aan Godfrey Kneller: in de zesde aflevering van de Maandelyksche ’t Zamenspraaken tusschen de dooden en de leevenden (p. 715-717 en 726-752), en in deel 3 van De levens-beschryvingen (p. 67-85). De verhalen lijken sterk op elkaar. Alleen laat Weyerman in de ’t ZamenspraakenKneller zelf het verhaal vertellen. De Kneller uit de ’t Zamenspraaken komt op mij iets sympathieker over. Dat kan zijn omdat hij hier zingt en zichzelf op de viool begeleidt. Maar het zal ook zijn doordat in de ’t Zamenspraaken de afkeer van Duitsers door het slachtoffer verteld wordt, terwijl Weyerman in De levens-beschryvingen zelf Kneller als lompe Duitser voor ons neerzet.
Beide versies bevatten eenzelfde anekdote waarin Kneller er niet goed vanaf komt. Die anekdote is ook in notebook A.r van Vertue (BL Add Ms 23.084, zie mijn vorige bijdrage) en later in de Anecdotes of painting in England, gebaseerd op Vertues notebooks, van Horace Walpole te vinden. Dankzij het commentaar van Ton Broos op de anekdote,[1] was het voor mij mogelijk hierover een (in mijn ogen) afgerond verhaal te schrijven.
De tuindeur van Kneller
De anekdote is, zoals gezegd, te vinden in de ’t Zamenspraaken en in deel 3 van De levens-beschryvingen: toen Kneller aan Covent Garden woonde, scheidde een muur de tuinen van hem en van zijnbuurman, die tevens zijn huisbaas was. In die muur zat een deur, maar die had op slot gezeten sinds hij het huis huurde. Op een gegeven moment liet de huisbaas de deur weghalen en de doorgang dichtmetselen. Kneller vroeg hem waarom, waarop de huisbaas zei dat hij wilde voorkomen dat Kneller de deur zou beschilderen (suggererend dat hij de gerenommeerde Kneller een kladschilder vond).
De anekdote is niet sterk: als die deur toch al nooit open ging, wat ging Kneller die deur dan aan? En waarom zou Kneller de deur willen beschilderen? Volgens Weyerman was de huisbaas ‘zo gezeglyk als een gebooren Engelschman’, humeurig, dus, maar wat zegt deze anekdote eigenlijk over Kneller? Wat maakte het voor Weyerman zinvol om dit verhaal te vertellen?
Vertue vertaalde deze anekdote als onderdeel van Weyermans biografie van Kneller, maar zijn versie verschilt wezenlijk van die van Weyerman. Vertue presenteert de buurman niet als huisbaas, maar als ‘an Eminent Doctor of Physick’, een vooraanstaand geneesheer. Verder: ‘the back door in the wall of the garden, was left open upon occasion to pass thro’ into another street’ – de deur was in gebruik en bood een achteruitgang naar een andere straat. Dat stond Knellers buurman kennelijk niet aan, want die timmerde de deur dicht.
Kneller vroeg hem niet alleen waarom, maar dreigde ook de deur open te breken. Daarop vertelde de dokter hem dat hij alles met de deur mocht doen wat hij wilde, zolang hij ‘m maar niet zou beschilderen (dezelfde sneer als bij Weyerman). Maar daar houdt de anekdote niet op. Bij Vertue heeft Kneller direct een antwoord klaar: ‘he valued not his jeers. He could take any of him but Physick’. Die belediging zat hem dus niet dwars, want van die dokter zou hij alles slikken, behalve zijn medicijnen …
Deze versie van de anekdote is geloofwaardiger en rijker: hier is Kneller niet meer een Duitse buitenstaander, maar een volledig ingeburgerde Engelsman, die zijn buurman direct op niveau van repliek weet te dienen.
De versie van Walpole
Walpole gebruikte in zijn Anecdotes of painting in England de aantekeningen van Vertue (en mogelijk ook De levens-beschryvingen), maar kende het verhaal vermoedelijk uit weer een andere bron. Zijn versie is namelijk anders en zelfs geloofwaardiger:
In great Queen-street* he lived next door to Dr. Ratcliffe; Kneller was fond of flowers, and had a fine collection. As there was great intimacy between him and the physician, he permitted the latter to have a door into his garden, but Ratcliffe’s servants gathering and destroying the flowers, Kneller sent him word he must shut up the door. — Ratcliffe replied peevishly, tell him he may do anythig wit hit, but paint it. — And I, answered Sir Godfrey, can take any thing from him but physic.”
Ditmaal wordt de dokter bij naam genoemd. En niet alleen de locatie, maar de hele situatie is anders: de deur was een gunst van Kneller, die door het personeel van zijn buurman misbruikt wordt. Kneller heeft dus een reden om iets over de deur te zeggen. De (lichtgeraakte) dokter schiet uit zijn slof, maar krijgt van Kneller, die het probleem tactvol had aangekaart, de volle laag terug.
Ton Broos wees op een latere publicatie, die duidelijk maakt dat Walpole ernaast zat met de verandering van locatie:[2] de anekdote zou zich rond 1688 afgespeeld hebben, toen Kneller nog aan Covent Garden woonde. Broos liet de anekdote verder voor wat hij was, maar er valt meer over te zeggen. De publicatie wijst namelijk een bron voor de anekdote aan die eerder is gepubliceerd dan de beide teksten van Weyerman. Daar is het verhaal wéér anders …
De versie van Pittis
Die vroege bron is Some memoirs of the life of John Radcliffe, M.D. (Londen 1715), geschreven door William Pittis.[3] Pittis was een broodschrijver die veel werkte voor Edmund Curll. Curll was een genie in het vergaren en uitgeven van sappige verhalen over recent overleden bekende personen. Ook met deze Memoirs was Curll er als de kippen bij: Radcliffe was in november 1714 overleden. Het waarheidsgehalte van die uitgaven van Curll is meer dan eens dubieus, maar Pittis’ versie van deze anekdote klinkt heel plausibel. Ik stel me zo voor dat een bediende van Radcliffe (of een van Kneller?) hem het verhaal verteld heeft. Het verhaal:
Kneller en de dokter hadden aangrenzende tuinen, die door een muur gescheiden waren. Kneller had fraaie en zeldzame bloemen en planten in zijn tuin. De dokter vroeg hem of er een doorgang gemaakt kon worden, opdat hij af en toe van Knellers tuin kon genieten. Kneller wilde hem dat genoegen niet ontzeggen en liet een deur in de muur aanbrengen. Maar de bedienden van de dokter gebruikten die doorgang ook, en richtten met enige regelmaat schade aan in Knellers tuin. Kneller liet de dokter informeren over het wangedrag van diens bedienden, en liet weten dat hij de doorgang zou dicht metselen als de bedienden zich bleven misdragen. Daarop stuurde de dokter een knecht, die Kneller moest zeggen dat hij met die deur alles mocht doen wat hij wilde zolang hij ‘m maar niet zou beschilderen. Kneller vroeg de man of de dokter hem werkelijk had opgedragen dat te zeggen, en stuurde hem, toen hij dat bevestigde, terug met de sneer over de medicijnen van de dokter.
Hier is het Kneller die zijn buurman een plezier doet door de doorgang tussen de tuinen te maken. Pittis benadrukt dat de dokter ‘very often in a cholerick Temper’ was en dat Kneller ‘a Gentleman of extraordinary Courtesy and Humanity’ was. En ik denk tussen de regels door nog meer in het verhaal te kunnen lezen. Ik vermoed dat de dokter voor eigen gebruik planten en kruiden uit Knellers tuin haalde, of zijn bedienden opdracht gaf die te halen. Wellicht legde Kneller, om de dokter niet voor het hoofd te stoten, de schuld voor de narigheid bij de bedienden van de dokter, zodat de dokter zonder gezichtsverlies die praktijk kon beëindigen.
Kneller komt hier, zoals Pittis ook al schreef, naar voren als een heer die een veel groter gentleman was dan zijn Engelse buurman: op en top Brits, en geenszins, zoals Weyerman zijn lezers wil laten geloven, een gierige, lichtgeraakte man die in zijn hart altijd een botte Duitser gebleven is. De anekdote bij Weyerman zegt meer over Weyerman zelf dan over Kneller: Weyerman was doorlopend bezig zijn gram te halen en de verhalen die hij daarbij gebruikte, zette hij vaak naar zijn hand. – Jac Fuchs
[1] Ton Broos, ‘”Uit de hoofdstad der Britten wort berigt”: Jacob Campo Weyerman in Engeland’, in: Peter Altena, Willem Hendrikx e.a. (red.), Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman (Amsterdam 1985), p. 195-220, aldaar p. 203-204.
[2] William T. Whitley, Artists and their friends in England 1700-1799 (Londen/Boston 1928), p. 238.
[3] Curll, de uitgever van deze Memoirs, bracht, zoals hij wel vaker deed, binnen een jaar nog twee uitgebreidere edities van het werk in de handel. Het verhaal over Kneller staat al in de eerste editie van deze Memoirs. Dank aan Jan Bruggeman voor het aanscherpen van deze verwijzing. Over de strategieën en streken van Curll zijn enkele amusante boeken verschenen: Ralph Straus, The unspeakable Curll (Londen 1927), Paul Baines en Pat Rogers, Edmund Curll Bookseller (Oxford 2007), en Pat Rogers, The poet and the publisher (Londen 2021).