Rousseau en de authenticiteit, volgens Maarten Doorman – NL-Rousseau (5)

dinsdag 19 juni 2012In zijn elegant geschreven boekje Rousseau en ik (2012) ziet Maarten Doorman Rousseau als gevangene van zijn paradoxen. Maar vooral als de man bij wie het allemaal begon: schaamteloos bellen in de trein en persoonlijke vakantiekiekjes via Facebook onder ieders bereik. Het is niet moeilijk om afkeer te mobiliseren tegen al die vrijmoedigheid. Die vrijmoedigheid was dan uitgevonden of beslissend gevormd door Rousseau.

Een jonge collega vertelde vorige week maandag dat een vrijgezellenparty haar naar Scheveningen had gebracht – er was nog geen onvertogen woord gevallen – en dat ze daar aan een cursus paaldansen was onderworpen. Zij was de aanstaande ex-vrijgezel en zij had er dus aan moeten geloven. Ongevraagd werd ik getrakteerd op een beschrijving van de diverse onderdelen van het programma. Het was nog niet eens zo gemakkelijk. Een dag later naar eigen zeggen overal blauwe plekken, bij haar. Bij mij een waas voor de ogen. Dit wilde ik niet horen en niet weten.

Zo heb ik in de trein naar Roosendaal eens het verslag van een bevalling aanhoord: bij Oss braken de vliezen en in Breda was het kind er nog niet, maar gezwegen was er niet.

Dan moet je ergens anders gaan zitten? In Breda deed ik dat. Je hebt er toch geen last van? Er is toch niemand vermoord? Het is toch leuk?

Nee, niet leuk, maar is het allemaal de schuld van Rousseau? Doorman noemt het in de ondertitel van zijn boekje maar liefst ‘de erfzonde van de authenticiteit’. Is het Rousseau die de mensheid heeft opgezadeld met deze erfzonde? Wie gaat ons verlossen?

Doorman ziet in Descartes en Augustinus voorlopers van die exploitatie van het subject. Maar is wedijver in authenticiteit niet een kenmerk van vertellen? Wie vertelt, wil dat er geluisterd wordt. Dat is al eeuwen zo.

Fraaye historie ende al waer,
Mach ic u tellen, hoort er naer.

En wat volgt, zijn wonderen en waarheden. Het is alles ‘raar maar waar’. Latere vertellers beginnen ermee te verklaren dat de voorgangers jokten: Karel de Grote heeft nooit gestolen, alles klets. Maar wat de latere vertellers aan wonderen en waarheden in de aanbieding hebben, is merkwaardig genoeg wél waar. Zeggen zij zelf. Zo gaat dat door. In zijn fantastische Syberg-roman trad de schrijver Jacob Campo Weyerman als personage op: hij was in de roman de opponent van de Duitse oplichter, maar in zijn zelfportret mengde hij kleine openhartigheden. Hij drukte ook nog documenten af in zijn roman. Die documenten en confidenties vertelden maar één ding: het is allemaal waar, echt waar, authentiek.

Tot de strijd om authenticiteit slachtoffers eist: arme James Bruce. Hij had Ethiopië bezocht, echt waar. Hij vertelde wat hij er had gezien en beleefd, maar zijn luisteraars geloofden hem niet en lachten hem uit. Zij bespotten hem en Rudolf Erich Raspe schiep in Münchhausen een namaak-Bruce.

Een ander slachtoffer is Rousseau. Hij zette een nieuwe standaard voor authenticiteit. Tot zijn geluk en verdriet werd hij geloofd. Zelfs slaagde hij erin om de indruk te wekken dat openhartigheid met hem pas werkelijk begon.

Het is te veel eer voor Rousseau om hem te beschouwen als de peetvader van de vermaledijde schaamteloosheid. Schuld hebben wij allen, op het moment van vertellen.

Vraag blijft wie ons gaat verlossen van die stortvloed aan ongewenste particulariteiten. Maarten Doorman niet! Hij broedt aan het slot van zijn boek nog wel een ei van Columbus uit: authenticiteit is prima, maar dan in de vorm van vooruitgang, die dan begrepen moet worden als een combinatie van traditie en kwaliteit. Ik vrees dat dit ei zelfs niet als een half ei mag tellen. Een wijsgerige lege dop! — PA

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.