Berkheij en de ‘Bataafsche menschlijkheid’ in 1801 en 1804 – Berkheij 1812-2012 (6)
woensdag 29 augustus 2012 – Berkheij wist als geen ander de trom te roeren als er hevig verlangd werd naar rust en stilte. Toen na de slag om de Doggersbank, die niet uitliep op de gevreesde catastrofe en daarom gevierd werd als een zege, het vaderland even tevreden achterover leunde, om zich zelfgenoegzaam te verkneukelen, bedierf Berkheij de feestvreugde. In twee stukken verscheen in 1782 De Zeetriumph der Bataafsche Vryheid, op Doggersbank. Bevochten den 5den van Oogstmaand 1781. Uitgever was de befaamde Johannes Allart.
Van de schaal van deze onderneming kan men zich een voorstelling maken door een blik te werpen op de lijst van intekenaren. Een gigantische lijst, met de namen van onverdachte patriotten (en gezworen vijanden van Berkheij) als Hespe, Mappa, Van der Poth en Webbers. Ook nog een enkele verrassing, waarover later mogelijk meer.
In De Zeetriumph prijst de dichter de helden van de zee en hekelt hij de schrijvers van het ongemakkelijke woord. Het vaderland wordt bedreigd door een vloed van ‘Brochures, en met haat doorzulte werken’, die geput zijn ‘uit de Boekzaal van den afgrond’. Het volk wordt ‘begogeld’ door de ‘fransche rarekiek’. De dichters die dan zogenaamd voor de vrijheid dichten en in refreinen ‘den bloedzweer (…) van het haatlijk Loevestein’ openkrabben, zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke chaos.
Berkheij bestreed de tweedracht en vergrootte die daarmee. Met ‘Loevestein’ werd gedoeld op diegenen die de staatsgezinde ideeën trouw bleven en in polemiek en in verzen bleven herinneren aan de moord op Oldenbarnevelt, de gebroeders De Witt en aan de opsluiting van Hugo de Groot. Haast voorspelbaar was het vervolg: de woede richtte zich op Berkheij.
Of Berkheij in het begin van de negentiende eeuw nog in staat was grote woede te wekken? Hij deed wel zijn best in 1801. Onder het doorzichtig pseudoniem Janius Laconicus Franco Batavus publiceerde hij voor eigen rekening De Bataafsche Menschlijkheid, of de gevolgen der tweedracht. Betoogt uit de rampen van het Vaderland, in vijfhonderd twee-en-zestig scherp-dichterlijke sluitvaerzen en rondborstige vraegen, naar de Rechten van den Mensch, voor de Tribune der Eendracht.
Na de tweede staatsgreep van 1798 werd er uit schaamte een deken gelegd over de meningsverschillen – de tweedracht – van de voorbije twee decennia. Zand erover en niet zo’n beetje ook. Zwijgen was plotseling in de mode.
Alleen heethoofden als Bernardus Bosch en Maria Aletta Hulshoff miskenden de tekenen des tijds. Ook Berkheij zette het op een luidruchtig spreken in De Bataafsche Menschlijkheid.
In 563 ‘sluitvaerzen’ – een tot op dat moment onbekende dichtvorm: strofen van zes versregels, waarvan het woord ‘Menschlijkheid’ steeds het laatste woord is – blikte Berkheij terug op de voorbije periode. Hij eiste het recht van hekeling op: ‘’t Berispen heeft zijn Recht, die ’t aangaat, mag[t] ’t gevoelen’.
Alsof hij voorvoelde dat men hem liever niet meer lezen wilde, schreef hij in het inleidend vers: ‘Welaan! ik eisch gehoor bij Vijanden, en Vrinden’.
Alsof de 563 strofen nog niet genoeg waren, aan duidelijkheid te wensen overlieten, gaf hij in 1804 een nieuwe editie van het werk uit. Die verzen werden gevolgd door 290 bladzijden met toelichtingen in proza. Uit naam van de eendracht stelde hij vervelende vragen – als anderen mochten, mocht hij toch ook – en rakelde hij de tweedracht weer op.
De Bataafsche Menschlijkheid is een geweldig boek, in de 1804-editie nog meer dan die van 1801. Vol effectbejag, zelfbeklag en gekwetste ijdelheid. Grandioos! Het is nu veel beter dan in 1804. — PA