Samenspraak tussen een vogelliefhebber en een taalkundige

Menagerie van Blaauw Jan (1751), op de binnenplaats van een Amsterdamse herberg

vrijdag 26 oktober 2012 – Gerritje in de fameuze serie Ja zuster, nee zuster zong het al: ‘Duifies, duifies, kom maar bij Gerritje’. Hij was zo gek op die duiven. Zelf zou ik die opgeblazen soepduiven die de perrons vol plamuren met hun uitwerpselen, nooit liefkozend ‘duifies’ noemen. Ze kunnen wat mij betreft allemaal de pan in. Pigeon en croûte.

Hans Dorrestijn kreeg onlangs van de NRC-redactie de gelegenheid flink uit te pakken tegen het taalsanhedrin dat het verkleinen van vogelnamen verboden zou hebben. Roodborstje mag je volgens Dorrestijn niet meer zeggen, wel roodborst. Winterkoninkje is verboden, winterkoning niet.

Taalexegeet Marc van Oostendorp (Neder-L) pakte de toegeworpen handschoen op. Er zijn geen taalwetten die kleine vogelnamen verbieden, zegt hij. Terecht. En verder sprak men vroeger ook al over de roodborst en de winterkoning. Het is dus geen modieuze nieuwigheid, zoals vogelliefhebber Dorrestijn beweert. Ook juist. Van Oostendorp schrijft, na wat hebben gegoogled:

Voor winterkoning (‘Het Winterkoninkje heeft het veld moeten ruimen voor de Winterkoning. Die klinkt als een onverbiddelijke vorst uit de middeleeuwen.’) vinden we met gemak een nog veel oudere vindplaats, uit 1724, bij Jacob Campo Weyerman: ‘Omtrent achtien jaaren geleden droeg men Knoopen, byna zo groot als de Ballen van een Boere-kaatsbaan, en thans zyn de grootste Rok en Kamisool knoopen vry kleinder als de Eyeren van een Winterkoning.’

Ondanks het gelijk van Van Oostendorp is het een onzinnige discussie tussen een vogelliefhebber en een taalkundige.

Dorrestijn, amateur-vogelaar en schrijver van vogelgidsen, ziet natuurlijk het liefst meesjes en musjes. Hij is gek op die beessies en verbaast zich over de klaarblijkelijke harteloos klinkende namen roodborsten en winterkoningen. Deze schatjes verdienen niet het lot dat spreeuwen (spreeuwtjes), merels (mereltjes), valken (valkjes), boomklevers (boomklevertjes) hebben ondergaan. Het taalgebruik verraadt de tanende liefde voor onze gevederde vrienden. Dat is het.

Intussen googelt Van Oostendorp erop los om zijn taalkundig gelijk te halen. Natuurlijk zijn er in oude teksten vindplaatsen te over waar winterkoninkjes smaakneutraal worden neergezet. Weyerman kan met het grootste gemak als getuige à charge worden opgevoerd. Er zijn natuurlijk veel oudere vindplaatsen. De Antwerpse kanunnik Jacob Moons schreef in de eerste helft van de 17e eeuw ook al over winterkoningen. En het WNT noemt middeleeuwse teksten waar het winterkoninkje als ‘winterconinc’ wordt opgediend.

Maar door voorbij te gaan aan de liefdeloze omgang met vogelnamen wordt Weyerman ongemerkt geplaatst in het kamp der vogelonverschilligen, op wie Dorrestijn zo foetert. Da’s jammer. Want Weyermans werk staat vol vogelmetaforen. Hij kent de menagerie van Jan Berentsz Westerhof, alias Blaauw Jan, op de binnenplaats van diens herberg op de Kloveniersburgwal in Amsterdam: met struisvogels, pauwen, kasuarissen, papegaaien en een raaf. En Weyerman bezat zelf papegaaien:

Blijkens de inleiding bij de uitgave van de Den Vrolyke Tuchtheer had hij in de tijd van de Ontleeder een papegaai, die groen, geel en rood was. Later een, Karel genaamd, die blauw was en in de Echo had hij een groene.

Weyerman hield van vogels. Net als Gerrit. — RvV

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.