Nut en voordeel van de kunst van Sven en Ireen
dinsdag 4 maart 2014 – De Olympische Spelen hebben de vaderlandse goudvoorraad vergroot, het land kruipt uit de crisis. Het is nu weer tijd voor bange vragen. Zoals: is de Nederlandse suprematie bij het schaatsen niet de dood in de pot? Lukretia van Merken zou hier het onnut van voorspoed in kunnen ontdekken. Andere vraag aan Sven en Ireen: is schaatsen ‘nuttig en voordeelig’?
Niet mijn vraag, maar die van Cornelis van Engelen. In De Denker van 1774 (zie dbnl) wijdt de geobsedeerde mensenredder aflevering 577 (17 januari) aan het schaatsen. Met een beroep op Horatius (Audax omnia perpeti/ Gens humana, ruit per vetitum nefas) keurt hij het schaatsen al in de aanhef van de aflevering af, om daarna op retorische wijze naar het nut en de voordeligheid van het schaatsen te vragen. ‘De kunst is zeker fraai; maar is zy nuttig en voordeelig?’
Het antwoord is uiteraard nee, maar voor de vorm worden de mogelijke voordelen van het schaatsen gememoreerd en gedemonteerd:
Al wat men ten voordeele der Schaatzen zeggen kan, is voor eerst, dat men door dezelve zich eene sterke lighaams beweeging in den winter geeven kan: maar is die beweeging niet al te sterk, vooral in den winter? men maakt de zweetgaten der huid zodanig open door de al te hevige beweeging, die men zich geeft, dat meenig een, die zich niet hoedt, als hy by voorbeeld wat rust, onder het ryden met een ander, dien hy ontmoet, wat praat, of die afbindende, zich niet terstond naar het vuur begeeft, eene doodelyke verkoudheid zich op den hals haalt. – Mogelyk zal men ook aanvoeren, dat men schielyk van de eene plaats naar de andere komen kan, waartoe anders nooit zo gemakkelyke gelegenheid is: ’t is zo, maar wat nadeel lydt men, als men van de eene plaats naar de andere moetende, wat langer onder weg is? – De reis op Schaatzen, zegt men, is onkostbaar, men gaat dan noch eens naar eene plaats, daar men anders zelden of nooit komt: dan dit laatste is een teken, dat men ‘er weinig te doen heeft, wyl men anders op andere tyden wel middelen zou vinden om ‘er heen te gaan.
Daar kunnen de vrienden van het schaatsen het mee doen. De schaatsen van onze kampioenen kunnen in het vet, lekker gaarsmoren.
Maar waarom wil Van Engelen dit? Omdat het ‘voor veelen gevaarlyk, en doodelyk is’. Heel wat woorden wijdt hij aan de onbetrouwbaarheid van het ijs, natuurijs natuurlijk. Vervolgens geeft hij enkele voorbeelden van een noodlottig verlopen ijsvermaak:
In den laatst verloopen winter niet verre buiten deeze Stad, komt een Vader met zyn Zoontje, in eene sleede gezeeten, op de gewoone baan herwaards aanryden, geen kwaad dugtende. Onverziens breekt het ys, te midden op de baan, zy beiden storten ‘er in; de Vader redt zich eerst gelukkig, en meent toen ook zyn kind te helpen; maar alle zyne pogingen waren ydel; het lieve jongetje van negen jaaren verdrinkt voor zyne oogen.
Van Engelen, dominee te Leiden en mede-oprichter van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen, was een goed mens en geheel in de ban van goede, menslievende ondernemingen. Bij zijn pogingen om al op aarde geluk en voorspoed te vestigen (en dramatische verdrinkingen te voorkomen) kreeg hij hulp van God die het in de winter liet sneeuwen en het ijs onbegaanbaar maakte. God als sneeuwman, als verschrikkelijke mensenvriend. — PA