Strijdzangen van wonderkind Bellamy nader beschouwd
donderdag 1 mei 2014 – Jacobus Bellamy was de Kurt Cobain van de Nederlandse literatuur. Goed, hij is iets te oud geworden voor het lidmaatschap van de ’27 jaar-dodenclub’, maar de legendevorming mocht er na zijn ontijdige dood in 1786 zijn!
Courtney Love en Francina Baane, de verweduwde vriendinnen mochten voort en droegen de herinnering aan hun echtvriend. Bellamy en Cobain werden na hun dood alleen maar beroemder, wat het gewicht van de herinnering steeds zwaarder deed wegen.
In 1917 werd dat gewicht door het tweedelig meesterwerk dat Aleida Nijland aan Bellamy wijdde, zo zwaar dat voor Bellamy een tweede of derde leven uitgesloten leek. Nijland schreef een grafplaat die zelfs bij de opstanding der doden de jonge dode dichter eronder hield.
Des te verheugender dat er nu en dan pogingen worden ondernomen om de lieveling van de Utrechtse patriotten en de dito meisjes weer onder de aandacht te brengen. De Nijmeegse hoogleraar P.J. Buijnsters heeft in de voorbije decennia twee edities van het werk van Bellamy bezorgd, waardoor hij weer gelezen kon worden.
In het recente nummer van Spiegel der Letteren waagt de in Gent werkzame achttiende-eeuwkenner Kornee van der Haven een nieuwe poging tot revitalisering, in een artikel getiteld ‘De lier als wapen’ en met de geleerde, informatieve en intrigerende ondertitel ‘Dichten, doden en (ver)zwijgen in Bellamy’s Vaderlandsche Gezangen (1782-1783)’.
Van der Haven probeert manmoedig betekenis te vinden in poëzie die hem aanvankelijk juist treft door leegheid. Centraal in zijn betoog staat de tegenstelling tussen spreken en zwijgen: de stilte, de zwijgzaamheid in het aangezicht van dood en verderf, toch de onsmakelijke keerzijde van oorlogen, wordt door dichters als Bellamy omgezet in tekst, in spraak dus.
Naar het oordeel van Van der Haven is het zo vaak ingezette begrip ‘vaderland’ een zogenaamd ‘overbenoemd begrip’, dat ingezet wordt ‘om andere zaken niet te hoeven benoemen’. Dat onbenoemde is dan de dood.
Vindingrijk, zeker, misschien zelfs wel waar; tijdens de lectuur van Van der Haven raakte ik in de roes die mij alles deed geloven. Na het dichtslaan van het tijdschrift werd ik echter beslopen door twijfel en tegenspraak.
Hoe zag de dood, de ‘onbenoemde’ dood door strijd (en dus niet de dood die hem in zijn bed bezocht) er voor Bellamy eigenlijk uit? Er werden bij de Vaartse Rijn wat schoten gewisseld, anderhalve dode, en er werd in straatgevechten heen en weer gemolesteerd, maar de dood waarde niet rond in de straten van de Nederlandse steden. En de dood van de slag om de Doggersbank? Geen martiaal sterven in het straatbeeld. Ver weg, heel ver weg werd gestorven en juist die strijd werd bepaald niet verzwegen: Berkheij gaf de slag zo plastisch weer dat lezers om genade moesten smeken.
Masseerde Bellamy de dood uit beeld door lekker veel over het vaderland te dichten? Kan ik me nauwelijks voorstellen.
Bestudering van de strijdliteratuur van tijdgenoten – poëzie én proza – moet laten zien of dat wat Van der Haven in de bundel van Bellamy ziet, ook bij tijdgenoten zichtbaar gemaakt kan worden. En of de kanttekeningen het beeld verscherpen. — PA