Weyerman: geroemd en verguisd

Jacobus Kok, Byvoegzels op het het Vaderlandsch woordenboek, deel 3 (Amsterdam, Johannes Allart 1799), p. 349:

Schoon zijne ongemeene schranderheid, vlugheid, uitgebreide kennis van veelerhande zaaken, en zijn verpligtende omgang hem van veelen deeden zoeken; nogthans werden deeze hoedaanigheden grootlijks ontluisterd, door zijne geile drift tot de Vrouwen, zijne onbetoomde involging van Hekelzucht, en vooral door zijne losse wijze van denken over den Godsdienst […].

P.G. Witsen Geysbeek in zijn biografische lemma over Weyerman, in Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, deel 6 (Amsterdam 1827), p. 492:

Wij zullen ons hier geenszins bezig houden met de menigvuldige schriften, in proza en rijm van dezen beruchten losbandigen deugniet, dien het geenszins aan vernuft, maar in alle opzigten aan elke hoedanigheid ontbrak om eenige aanspraak op de achting van tijdgenooten en nakomelingschap te kunnen maken. Zijne schriften dragen dan ook meestal, bij een’ verwaarloosden, slordigen stijl, den stempel van zijn bedorven hart, onbeschaamde zedeloosheid, gemeen en laag karakter, losheid van beginselen en ergerlijk levensgedrag. Wij zullen dus niets daaruit onder het oog van den beschaafden lezer brengen, maar eenigzins zijn woest en avontuurlijk leven doorloopen, dat nog al het een en ander merkwaardigs oplevert.

Album der Si-Lukasgilde (Antwerpen 1855), p. 119, over Weyermans Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen:

Het is een aloud erkend spreekwoord dat het vat uitgeeft wat het in heeft, en dat een bedorven mensch geerne zyne gebreken aen anderen toeëigent. Campo Weyerman, de verleider der onschuld, de lage schryver die zyne pen aan den meestbiedende verkocht, die om zyne eerkrenkende schriften tot eene levenslange gevangenis werd veroordeeld, Campo Weyerman was de ellendeling wiens heiligschende hand de kroon der nederlandsche kunst moest verbryzelen. Zyne eigene schelmstukken op onze schilders toepassende, maekte hy van den levensloop onzer grootste kunstenaren een samenhangsel der hatelykste wandaden. Geen hunner wordt gespaerd. Het zedige Nederland wordt eene vereengingsplaets van dronkaerds, fielen en boeven.

Max Rooses, Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool, Gent/’s-Gravenhage 1879, p. 664:

[…] In de XVIIIe eeuw verandert die toestand. Groot genoeg is nog het getal der Antwerpsche schilders. Campo Weyerman, de walgelijke historieschrijver onzer Nederlandse Schilderschool, die zijn liederlijk bestaan in kroegen en rasphuizen sleet, en onze Antwerpsche kunstenaars met zijnen bijzonderen haat vereert. vindt nog gedurig aan gelegenheid om Antwerpen de vruchtbaarste bakermat van hanteerders van het penseel te noemen. Maar de hoedanigheid hield geenen gelijken tred meer met de hoeveelheid.

C.A. Zaalberg in zijn bespreking van De vrolyke Tuchtheer, editie André Hanou, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 96 (1980), p. 154-159:

Avontuur, geldzucht en chantage; hoon en leedvermaak ten aanzien van vrouwen, joden, doopsgezinden en mismaakten: wie door zo’n figuur en zulke onderwerpen niet afgeschrikt wordt, zal in Campo’s tijdschriften kunnen genieten van een proza, zo virtuoos dat het – bij alle hemelsbrede verschillen – in de buurt komt van De wonderlijke avonturen van Zebedeus. De belangstelling die C.M. Geerars, diepe gronden vermoedend onder de woelige wateren evenals bij Van Swaanenburg, voor Weyerman heeft weten te wekken, heeft zelfs geleid tot zijn kanonizatie: in deel VI van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden is, door een streng-protestantse vrouw, aan de Brabantse beroepsroddelaar een heel hoofdstuk gewijd. In het hieronder besproken uitgaafje, – al voorlopig aangekondigd op blz. 349 van de vorige jaargang, – zullen welgezinden het wolkje als een mans hand zien, dat, wanneer Campo eenmaal als de Multatuli of de W.F. Hermans van de 18de eeuw is erkend, een wolkbreuk van detailstudies en standaardwerken zal blijken te hebben gespeld.

Arjan Peters in de Volkskrant van 8 september 1995, in een recensie van Daphne Meijer: Het plezier van de duivel (Nijgh & Van Ditmar 1995):

Ook krijgen we flarden van teksten voorgeschoteld die Meijer uit de motteballen opdiepte: Den Vrolyke Tuchtheer (1730) van Jacob Campo Weyerman: een begaafd stilist die het spotten en roddelen niet laten kon en in het gevang de dood vond.

Elsbeth Etty in NRC- Handelsblad van 15 oktober 2004, in een recensie van Miriam Guensberg: De portiekvrijer (L.J. Veen 2004):

Een enkele historicus kent nog wel de naam van de achttiende-eeuwse schrijver-schilder Jacob Campo Weyerman, in 1747 op zeventigjarige leeftijd gestorven in de Haagse Gevangenpoort, waar hij een levenslange gevangenisstraf uitzat wegens chantage. Hij gaf een schandaalkrantje uit dat voornamelijk bedoeld was om mensen af te persen. Maar ook schreef hij zogeheten vagevuursprookjes, zoals `Kristina’s Vagevuursprookje’, waarin een vrouwenlijk gedurende de uitvaartmis fladderend uit de kist ontsnapt en nog tijden onder de mensen blijft rondwaren.